De
munthervorming van Aurelianus
door Jonas Posman
Inleiding
Vanaf de regeerperiode van Gallienus (253-268 n.C.) was de
kwaliteit van het muntgeld er, evenals de glorie van het Romeinse rijk, sterk
op achteruit gegaan. De standaardmunt in die tijd was de antoninianus,
ooit een zilveren stuk, maar nu slechts nog een koperen schijfje, met
uitzonderlijk nog zichtbare resten van verzilvering.
Deze procedure, het aanbrengen van
een zilverlaagje, wordt voor het eerst, met variërend succes, toegepast onder Gallienus. Overigens werd slechts in het beste geval puur
zilver gebruikt. Meestal bestond de laag uit een compositie van witte metalen,
waaronder zilver. Dit leidde ertoe dat de verzilvering onder invloed van de
normale circulatie al gauw begon te slijten en uiteindelijk vaak zelfs helemaal
verdween..
Figuur 1:
De evolutie van de antoninianus onder Gallienus
Het voorkomen van deze stukken lag kwalitatief gezien niet ver boven dat
van de lokale imitaties, in de numismatische literatuur aangeduid als ‘barbarous radiates’. Er bestaat
zelfs twijfel of vele van die imitaties, vooral geproduceerd in het munthuis
van Rome, geen frauduleuze exemplaren zouden zijn.
Keizer Aurelianus (270-275) kon zich niet
vinden in het feit dat er onder zijn bewind dergelijk laagwaardig muntmateriaal
werd vervaardigd. Het drastisch hervormen van het muntgeld maakte deel uit van
zijn vergaande reorganisatie van het bestuur van het Romeinse rijk. Dit
initiatief viel echter niet in goede aarde bij de medewerkers uit het munthuis
te Rome. Verschillende historische bronnen (alle van vele jaren na dato – het
probleem is dat er geen contemporaine schrijvers en inscripties zijn) vermelden
een monetaire opstand onder ene Felicissimus, Aurelianus’ minister van financiën, die waarschijnlijk
gedateerd moet worden in het jaar 271. Deze revolte werd op wreedaardige en
bloedige wijze gebroken door Aurelianus na een strijd
op de Caeliaanse heuvel (één van de zeven heuvels van
Rome). Er wordt vermeld dat Aurelianus 7000 van zijn
legionairs verloor tijdens de strijd. Dit vermoedelijk ietwat overdreven, maar
toch grote aantal doden doet vermoeden dat er meer aan de hand geweest moet zijn
dan een ‘opstootje’ van ontevreden arbeiders. Wellicht zijn de frauduleuze
praktijken in het munthuis, en de angst aldaar voor keizerlijke repressailles, aangegrepen voor een staatsgreep. En
inderdaad, de vijfde-eeuwse historicus Polemius Silvius noemt Felicissimus in het rijtje ‘usurpatoren onder Aurelianus’.[1]
Het idee dat Felicissimus zichzelf als tegenkeizer opgeworpen heeft, is dus niet onwaarschijnlijk.
Hij moet zelfs genoeg macht gehad hebben om een leger achter zich te scharen,
want hoe zou hij het anders aandurven zich te meten met Aurelianus’
geoefende militairen.
Feit is dat het munthuis na deze opstand tijdelijk, tot in de zomer van
272, zijn deuren sloot en, belangrijker nog, dat het werk werd verplaatst naar
de andere munthuizen, verspreid over het rijk. Ook na de heropening van het
munthuis zou Rome nooit meer de belangrijkste producent van munten worden.
Eerlijkheidshalve dient hier wel aan toegevoegd te worden dat dit ook zonder de
opstand wel gebeurd zou zijn, daar de nood aan de toevoer van geld voor de
soldaten was verschoven van Rome, naar de meer aan de grens liggende oostelijke
steden. De dreiging van andere volkeren, waaronder die van de Palmyreense secessiestaat, was groot, dus een vlotte
aanvoer van geld was nodig om de troepen te betalen en te bevoorraden.
De eerste stap naar een munthervorming was gezet, maar het was niet de
laatste. De ontwikkeling zou eindigen in 274 met een stabiele, uniforme
en kwaliteitsvolle munt.
De praktijk leert ons dat de munthervorming van Aurelianus
in meerdere kleine stappen is onder te verdelen, maar in dit artikel zullen we
gemakshalve uitgaan van drie groepen: prehervorming, eerste hervorming en
tweede of posthervorming.
Groep 1: Prehervorming
De munten uit deze periode zijn eigenlijk een verderzetting
van de munten geslagen onder het bewind van Aurelianus’
voorgangers, Claudius II en zijn broer Quintillus (268-270). De afbeeldingen op de keerzijde
worden dan ook in elk officina (elk munthuis had
verschillende ateliers of ‘officinae’) behouden. En
ook het portret op de voorzijde behoudt de karakteristieken van zijn
voorgangers en toont een oude, strenge man.
Figuur 2: Antoninianus uit Rome; IMP C L DOM AVRELIANVS AVG - FIDES MILITVM; RIC
28
Toch zien we naar het eind van deze periode reeds een verbetering in de
kwaliteit van het graveurwerk. Het is zelfs waarschijnlijk dat de betere portretten
uit deze periode een realistischer weergave zijn van de keizer dan de veel
jonger ogende portretten uit de komende periodes (de leeftijd van de keizer
draait dan waarschijnlijk ook al tegen de 60). Veelal wordt gebruikgemaakt van
vrij lange omschriften op de voorzijde, maar dat doen keizers die net aan de
macht gekomen zijn wel vaker om zichzelf zogezegd ‘voor te stellen’ aan de
onderdanen. Zoals reeds boven vermeld, zijn de antoniniani
uit deze periode vrij klein en hebben onregelmatige vormen, wat zich uit in
uiteenlopende, maar lage gewichten. Het zilvergehalte in de legering bedraagt
nauwelijks 2,5 procent en de stukken werden niet voorzien van een zilverlaag,
waardoor ze eruitzien als een koperen munt.
Groep 2: Eerste hervorming
In deze periode, die zich situeert na de heropening van het munthuis in
Rome, dus tweede helft van 272, vinden we een enorm verschil in de stijl van
het graveurwerk. In Rome ligt de verklaring voor de hand: vele graveurs hadden
immers de opstand niet overleefd, en de weinigen die gespaard bleven, zetten
hun praktijken verder in clandestiene ateliers. Ze werden vervangen door de
werknemers uit het recentelijk gesloten ‘onbekende’ munthuis, of op zijn minst
een deel daarvan. De stempelsnijders van de andere belangrijke munthuizen,
waaronder Mediolanum en Siscia,
kregen op hun beurt bezoek van een meestergraveur,
die hen de nieuwe wensen van de keizer kwam aanleren. Deze evolutie gebeurde
dus niet in elk munthuis simultaan, maar in een korte tijdsspanne van enkele
maanden.
Figuur 3: Antoninianus uit Siscia; IMP C AVRELIANVS AVG - ORIENS AVG; RIC 254
In deze periode wordt het portret veel jonger en imposanter en de
belettering duidelijker. De muntschijf zelf wordt ronder en groter en het
zilvergehalte wordt opgetrokken tot ongeveer 3,5 procent. Ook worden de munten
voorzien van een zilverlaagje. Een opmerkelijk verschijnsel is dat het
gemiddelde gewicht van antoniniani uit deze periode
iets hoger ligt dan dat van stukken na de tweede hervorming.
Er komt ook een belangrijk verschil in de manier waarop de officinae (ateliers) binnen het munthuis te werk gaan.
Voorheen vervaardigde elk officina zijn eigen
specifieke keerzijde. Vanaf nu wordt, waar mogelijk, in elk officina
van een munthuis dezelfde keerzijde gebruikt tijdens eenzelfde uitgifteperiode.
Het gebruik van een officinamarkering wordt algemeen
en zelfs munthuismarkeringen worden reeds sporadisch
gebruikt.
Er wordt ook een controlesysteem bedacht om stukken te traceren van een
bepaalde periode of van een bepaalde stempelsnijder. Zo zie je het regelmatig
verspringen van de officinamarkering van het veld
naar afsnede of het gebruik van een ster voor of achter de markering.
Groep 3: Tweede of posthervorming
Het belangrijkste kenmerk van de munten uit deze groep is het
verschijnen van de markeringen XXI, XX of KA in de afsnede. Deze invoering
gebeurt simultaan in alle munthuizen aan het begin van het jaar 274. De
betekenis van deze markeringen is echter nog onzeker, en er gaan dan ook
talrijke theorieën de ronde. De twee belangrijkste hypothesen hebben het over
een waardemarkering of een kwaliteitsmarkering. Mijn voorkeur gaat uit naar de
laatste: de letters duiden waarschijnlijk op het zilvergehalte van de munt, een
verhouding van twintig delen koper op één deel zilver. Het zilvergehalte wordt
in groep 3 dan ook verhoogd naar 4,5 procent, wat aardig in de buurt komt van
de beoogde 4,7 procent (20 delen koper op één deel zilver).
Voorts daalt de gemiddelde diameter en daarmee het gewicht lichtjes ten
opzichte van de stukken uit groep 2. Nu is het wel zo dat het gewicht nog
steeds een stuk lager ligt dan dat van de oorspronkelijke zilveren antoniniani, uitgegeven door Caracalla
(in 214). Echter, in vergelijking met de munten die enkele jaren hiervoor
werden uitgebracht – zowel van laag vakmanschap als van laag allooi – moeten
deze veranderingen een positief effect hebben gehad op het vertrouwen van de
gewone mens in de keizerlijke munten.
Figuur 4: Antoninianus
uit Siscia; IMP C AVRELIANVS AVG - PROVIDEN EDOR; RIC
256
NB: spelfout EDOR in plaats van DEOR
Ook het controlesysteem wordt verder op peil gebracht door het invoeren
van een muntmarkering, zoals de R voor Rome, M voor Milaan, T voor Ticinum et cetera. Dit wordt echter nog geen algemeen
gebruik.
Het is ook nog belangrijk te vermelden dat er in deze periode een
herintroductie plaatsvindt van enkele ‘vergeten’ munten, waaronder de denarius en de sestertius. Omdat
deze munten in vrij kleine oplagen zijn geproduceerd, ligt het niet voor de
hand dat deze een noemenswaardig bestaan hadden als circulatiemunt. Veeleer
werden ze enkel in de steden gebruikt, naar aanleiding van een speciale
gebeurtenis, zoals de opening van een tempel of een viering van de keizer.
Figuur 5: Denarius uit Rome; IMP
AVRELIANVS AVG - VICTORIA AVG; RIC 73
Het mag duidelijk zijn dat Aurelianus zijn
naam van hersteller - RESTITVTOR – met recht dragen kan, dit niet alleen wat
betreft de hereniging van het rijk, maar dus ook op het gebied van het
muntgeld. De hernieuwde antoninianus zou ook onder de
komende keizers zijn status als standaard munt behouden worden en dit zonder al
te veel van zijn kwaliteit te moeten inboeten. Er zou pas een eind aan komen
onder de regeerperiode van Diocletianus (284-305),
die over een periode van enkele jaren één van de meest drastische
munthervormingen doorvoerde. De XXI-markering
verdwijnt van de antoninianus (en tegelijkertijd het
zilver in de legering), maar doet zijn herintrede op het nieuwe verzilverde
stuk, de follis.
Epiloog
Misschien nog even iets over de benaming van de antoninianus
voor en na bovenstaande hervorming. Eerst en vooral is de echte naam van deze
munt – gebruikt door de Romeinen zelf – niet gekend. Er zijn tot nog toe geen
teksten gevonden die ontegensprekelijk deze munten aanduiden met een bepaalde
term, zoals dat wel het geval is voor bijvoorbeeld de sestertius
of de denarius. Het woord antoninianus,
afgeleid uit de naam van de keizer die deze munt invoerde, M. Antoninus, beter bekend als Caracalla,
wordt wel in oude teksten vermeld, maar dan eerder als een algemene benaming en
dan nog meestal doelende op gouden stukken.
Niettegenstaande is ‘antoninianus’ de algemene
benaming geworden. Recentelijk duikt de naam ‘aurelianus’
meer en meer op als term om de hervormde antoninianus
aan te duiden, hoewel deze uiterlijk weinig verschilt van zijn voorganger, op
uitzondering van de XXI-markering. Het zijn dan ook
vooral de aanhangers van de waardemarkeringstheorie
voor de XXI, die deze munt als een totaal nieuwe aanzien en deze moderne term
hebben verzonnen en gebruiken.
[1] ‘Sub quo [Aureliano] Victorinus,
Vabalathus et mater eius Zenobia, vel Antiochus, Romae Felicissimus, duo Tetrici pater et filius… tyranni fuerunt’ (I.49). Andere historische bronnen over de opstand van Felicissimus
en de muntarbeiders zijn Historia augusta, Aur. 38.3; Aurelius Victor Caes. 35.6
en Eutropio 9.14.