De XXI-markering
Door Jonas Posman
Inleiding
In de loop van enkele
jaren heeft keizer Aurelianus (270-275 n.C.) een munthervorming
doorgevoerd als reactie op de slechte kwaliteit van het muntgeld onder zijn
voorgangers. Het zou geen drastische hervorming worden die zou leiden tot
nieuwe denominaties, maar eerder een soort regelgeving die duidelijk de lat
legt op de kwaliteit van het muntgeld. De hervormde antoninianus zou overigens
standhouden tot de regeerperiode van Diocletianus, een twintigtal jaar later.
Het belangrijkste kenmerk van de hervormde antoninianus onder
Aurelianus is ongetwijfeld de invoering van de markeringen XXI, XX of KA op de
keerzijde in 274 n.C. (zie figuur 1, 2 en 3). Normaal gesproken vinden we deze
markeringen in de afsnede. Hoewel deze markeringen op de antoniniani een vrij
algemeen gebruik werden tot in het begin van de vierde eeuw, is de betekenis
ervan echter nog onduidelijk, wat geleid heeft tot talrijke hypothesen. In dit
artikel zal ik trachten de gangbare theorieën over de betekenis van de
markeringen XXI, XX en KA kritisch te bespreken.
Figuur 1: Antoninianus van Probus met XXI in de afsnede
Figuur 2: Antoninianus van Aurelianus met KA in de afsnede
Vooraleer we dieper
ingaan op de verschillende zienswijzen, is het misschien nuttig eerst te kijken
waar we wel zeker van zijn.
Figuur 3: Antoninianus van Aurelianus met XX in de afsnede (S en T: officina Secunda van Ticinum)
Om het artikel verder
enigszins educatief en verstaanbaar te maken, zal ik de vijf meest gangbare
theorieën afzonderlijk bespreken.
Er liggen twee globale
uitgangspunten ten grondslag aan de hier behandelde theorieën:
De vijfde en laatste
theorie houdt ergens het midden tussen waarde- en kwaliteitsaanduiding.
Allereerst dus de
theorieën die de markeringen interpreteren als een waardeaanduiding.
Hierover eerst een algemene opmerking. Voor de periode die we onderzoeken
(Aurelianus’ munthervorming van 274) kennen we de waardeverhoudingen tussen de
verschillende denominaties niet. We kennen zelfs de namen van de verschillende
denominaties niet. Er is geen enkele historische bron overgeleverd die, bij
wijze van spreken, de waardeverhoudingen tussen denarii, sestertii en antoniniani
netjes onder elkaar zet. We kunnen enkel veronderstellingen maken enerzijds op
basis van de munten zelf en anderzijds afgaande op de hervorming van
Diocletianus, een twintigtal jaar later, omdat deze wel terug te vinden is in
historische bronnen. Gezien deze onduidelijkheid mag het niet verwonderen dat
er in de literatuur verschillende denominaties worden aangewezen als de munt
waartegen de antoninianus zich volgens de XXI-markering zou verhouden. De
eerste theorie die ik bespreek, kiest de denarius en interpreteert XXI als ‘Eén
antoninianus is gelijk aan 20 denarii’.
Deze theorie is vooral
gebaseerd op de markering VSV, die we soms terugvinden op Aurelianus’ denarii
van na de hervorming (RIC 71-73; zie figuur 4 links). De markering VSV wordt
hier geïnterpreteerd als het woord usualis, oftewel het ‘gewone’, het
standaardgeld.
Dit lijkt niet erg
waarschijnlijk om de volgende redenen.
Figuur 4 (links): Denarius van Aurelianus met VSV in de afsnede; (rechts): Antoninianus van Diocletianus uit Siscia met •XX•I• in de afsnede
2.
Eén antoninianus is gelijk aan 20 libbellae
Deze stelling,
geformuleerd door Mattingly, is eigenlijk gelijkaardig aan bovenstaande, maar
nu beschouwt men het stuk, gemarkeerd met VSV, als een sestertius. Eén zo’n
sestertius wordt gelijkgesteld aan 10 libellae (denkbeeldige kleine munt).
Waardoor 1 hervormde antoninianus gelijk is aan 2 sestertii of 20 libellae.
Maar in feite is deze
stelling, samen met alle andere die aannemen dat de XXI-markering zou duiden op
een verhouding met stukken van een mindere waarde, eenvoudig te weerleggen:
Deze munten van Carus met
de markering XI impliceren kortom het volgende: als XXI een waardeverhouding
aanduidt, moet dit noodzakelijkerwijs een verhouding zijn tot een hoger gewaardeerde
munt. Het enige stuk dat onder Aurelianus een hogere waarde had dan de
antoninianus, was de gouden aureus.
Figuur 5: ‘Dubbele antoninianus’ van Carus uit Siscia met XI in de afsnede (Baldwin’s, Dmitry Markov en M&M: The New York Sale XI, lot 338)
Deze stelling is zo
absurd dat ze weinig argumenten nodig heeft om ontkracht te worden. Men gaat
ervan uit dat het gat tussen beide munten zo klein is dat men 20 verzilverde
koperstukken kan inruilen voor één goudstuk en vice versa. Geen enkele Romein
zou tot zoiets te overtuigen zijn: vermoedelijk was een aureus algauw 400
hervormde antoniniani waard!
Wanneer we gaan
vergelijken met de gangbare verhoudingen onder Diocletianus (284 – 305 n.C.),
zien we dat er onder deze keizer een puur zilveren stuk is ingevoerd, de
argenteus, die deze verhoudingen – 1 aureus voor 20 argentei – wel naleeft. Er
moet dus nood zijn geweest aan zo een zilveren stuk om het gat tussen de gouden
en de verzilverde munten te dichten, wellicht reeds onder Aurelianus. Zou deze
nood er niet zijn geweest, doordat men de antoninianus zo een hoge waarde
toeschreef, dan zou de argenteus waarschijnlijk nooit ontstaan zijn.
We moeten dus een andere
verklaring gaan zoeken voor de markeringen XXI, XX en KA. Die verschijnt als we
de markeringen gaan zien als een kwalitietsaanduiding, oftewel als een
garantie van een welbepaalde metaallegering. Op deze manier kan XXI staan voor
het gegarandeerde zilvergehalte in de nieuwe antoninianus, namelijk de
verhouding ‘één deel zilver plus twintig delen koper’.
Deze interpretatie wordt
bevestigd door metallurgisch onderzoek. Dat wijst uit dat het zilvergehalte in
de legering van de hervormde antoninianius gemiddeld 4,5 procent bedraagt. Dit
gemiddelde komt zeer dicht in de buurt van de verhouding ‘één deel zilver plus
twintig delen koper’, oftewel 1/21 deel zilver, oftewel een theoretisch
zilvergehalte van 4,76 procent.
Let wel dat er hier
gesproken wordt over gemiddelden. We mogen in deze tijdsperiode niet uit het
oog verliezen dat een bepaald percentage van de hervormde antoniniani een vrij
groot verschil in gewicht vertoont. Het is echter wel belangrijk op te merken
dat in de munthuizen, waar men de meeste aandacht besteedde aan de kwaliteit
van de hervormde munt, zoals Rome en Mediolanum, relatief kleine marges
bestaan. We mogen hierbij ook niet uit het oog verliezen dat ‘puur zilver’ een
relatief begrip is: er zijn bijna altijd nog restmetalen in terug te vinden,
wat een verdere, zij het een kleine, speling tussen de waarden verklaart.
Daarbij zijn er nog
enkele andere argumenten aan te dragen die deze interpretatie bevestigen.
De hierboven beschreven
theorie, die behelst dat de XXI een verhouding uitdrukt tussen de gebruikte
metalen, koper en zilver, geniet momenteel de meeste aanhang onder moderne
numismaten. Er zijn dan ook, zoals we gezien hebben, meerdere redenen aan te
dragen om deze overtuiging te bevestigen, terwijl ze tegen geen enkele
bevestigde theorie indruist. Dit weerhoudt echter niet dat er toch pogingen
worden ondernomen om de XXI-markering als waardeaanduiding, (weliswaar gelinkt
aan het zilvergehalte), te bestempelen, zoals in de laatste theorie die ik hier
behandel.
Figuur 6: Na de hervorming van Diocletianus verdwijnt de XXI-markering van de antoninianus (boven) om terug te keren in het veld van het nieuwe verzilverde stuk, de follis (onder). Beide munten zijn van keizer Maximianus.
Deze theorie[2]
tracht een brug te slaan tussen de twee reeds aangehaalde modellen, namelijk
een waarde- en een kwaliteitsmarkering. Het uitgangspunt is dat Aurelianus met
zijn hervorming het trimetale muntstelsel (goud/zilver/brons) in ere wilde
herstellen.
Allereerst gaat men er
hier van uit dat de XX•I niet betekent ‘twintig delen koper plus één deel
zilver’, maar ‘twintig delen waarvan één deel zilver’. Zodoende kan de
markering twee verschillende verhoudingen uitdrukken. Enerzijds de verhouding
tussen de gebruikte metalen, en anderzijds ook de verhouding tot een
andere munt, namelijk de zuiver zilveren argenteus. Met andere woorden: de
antoninianus is 1/20 deel van een argenteus, doordat er een evenredige
verhouding aan zilver (1/20 deel, oftewel 5 procent) wordt gebruikt.
Deze theorie klinkt heel
geloofwaardig, ware het niet dat er onder Aurelianus nooit argentei zijn
geproduceerd. Men veronderstelt echter dat dit oorspronkelijk wel de bedoeling
was, maar dat Aurelianus nooit de tijd heeft gehad om deze nieuwe munt door te
voeren. Dat er in die tijd mogelijks wel behoefte was aan zo een zuiver
zilveren stuk, kunnen we afleiden uit het feit dat Diocletianus een twintigtal
jaar later wel de argenteus heeft geïntroduceerd.
Toch dienen we enkele
bemerkingen te maken bij deze laatste theorie. Eerst en vooral is er het ontbreken
van de sleutel tot deze stelling, namelijk het bestaan van een zilveren munt
van Aurelianus. Het is dus pure speculatie om te veronderstellen dat Aurelianus
ooit van plan geweest is een zilveren munt in te voeren, maar daartoe te weinig
tijd heeft gehad. Het was logischer geweest als dit stuk samen met de hervormde
antoninianus in omloop gebracht was, om zo duidelijkheid te scheppen over de
betekenis van de XXI – KA markering. Als deze markering enige betrekking zou
hebben gehad op een zilveren munt, waarom duurt het dan zo lang om er effectief
één in te voeren, en waarom wordt die markering dan zelf jarenlang gehandhaafd?
Geen van Aurelianus directe opvolgers heeft immers een zilveren munt ingevoerd,
noch de XXI-markering verwijderd.
Deze stelling brengt ook
met zich mee dat er een grotere marge zit tussen de werkelijke hoeveelheid
zilver (4,5 procent) en de bedoelde, theoretische 5 procent. Nu is het
weliswaar zo dat dit niet met het blote oog op te merken is, dus zolang de
nieuwe munt gepaard ging met het kwaliteitslabel XX•I, een garantie dat er 5
procent zilver werd gebruikt, zouden de burgers waarschijnlijk niet
protesteren. Maar toch is het niet waarschijnlijk dat Aurelianus zo’n
grootschalige oplichting zou aanmoedigen, want het was nou immers net de
bedoeling van zijn hervorming om korte metten te maken met de bestaande
frauduleuze praktijken, met name die in het munthuis van Rome, en een
betrouwbare en stabiele munt in te voeren.
Voorts is er ook nog een
tegenspraak in geval van de stukken geslagen onder Carus met de markering
X•ET•I. Volgens de hier besproken theorie zou deze markering moeten betekenen 10
waarvan 1, maar hoe kunnen we de markering anders interpreteren als 10
en 1?
Het is dus niet
waarschijnlijk dat deze theorie een goede interpretatie is van de
werkelijkheid, maar (zoals vaak met speculaties) is ze ook niet
ontegensprekelijk volledig te ontkennen.
Uit bovenstaande gegevens
kunnen we dus concluderen dat de XXI, XX of KA markering helemaal niets heeft
te maken met een waardeaanduiding. Integendeel, de feiten duiden erop dat deze
markering niet meer of minder is dan een kwaliteitsaanduiding, een garantie dat
er voor de legering van de nieuwe antoniniani op elke twintig delen koper één
deel zilver werd gebruikt. Dit neemt ook het probleem weg dat deze markering
enkel zou bestemd zijn voor een geletterde minderheid. Met een goede
infocampagne is dit zelfs voor ongeletterden een herkenbaar teken. Vergelijk
het met kwaliteitslabel voor gezond varkensvlees, Certus. Het wordt door
iedereen herkend en begrepen, terwijl weinigen het uit het hoofd kunnen
naschetsen.
Estiot,
Sylviane, Ripostiglio della Venéra Vol II/1, 1995.
Idem,
Monnaies de l’Empire romain XII.1 – D’aurélien à Florien, 2004.
Göbl,
Robert, MIR 47 – Die Münzprägung des Kaisers Aurelianus, 1993.
Mattingly,
H., Roman coins – from the earliest times to the fall of the Western Empire,
(eerste druk 1922).
RIC Vol. 5 deel I en II,
door Percy H. Webb; 1927 en 1933.
[1]
Bovendien dragen deze stukken uit Siscia de ongewone legende DEO ET DOMINO CARO
(INVIC) AVG, waarbij ze soms gepaard gaan met dubbele bustes op de voorzijde,
namelijk die van Carus tegenover die van Sol.
[2] Callu, Brenot en Barrandon, Analyses de Séries Atypiques (Aurelien – Tacite – Carus – Licinus), NAC 8, 1979, p. 241-254, aangehaald in Estiot, S., Monnaies de l’Empire romain XII.1 – D’aurélien à Florien, 2004, p. 41-42.